Advocaten

Uitlevering aan Turkije – Turkstalig juridisch advies, juridische beoordeling en verdediging in Hamburg

De advocaten van ons strafrechtkantoor in Hamburg adviseren en vertegenwoordigen verdachten in het hele land in uitleveringsprocedures met Turkije. Wij vertegenwoordigen cliënten wanneer uitlevering aan Turkije op handen is, d.w.z. wanneer de gerechtelijke autoriteiten van de Republiek Turkije contact hebben opgenomen met de Duitse autoriteiten met een uitleveringsverzoek, een Red Notice vanuit Turkije bij Interpol is gepubliceerd, of op basis hiervan al een uitleveringsbevel is uitgevaardigd. Als Duitse advocaten adviseren wij ook de verdediging in uitleveringsprocedures van Turkije naar Duitsland. Na uitlevering aan Duitsland ten behoeve van strafvervolging treden wij regelmatig ook op als advocaat in de daaropvolgende strafprocedure, met name in zaken met drugsgerelateerde aanklachten.

Met advocaat Gül Pinar heeft u een ervaren advocaat, gespecialiseerd in uitleveringsprocedures, aan uw zijde die bekend is met het Turkse rechtssysteem en u ook in het Turks kan adviseren.

Uitleveringsovereenkomst Türkiye

De basis voor uitleveringen tussen Duitsland en de Republiek Turkije is het Europees Uitleveringsverdrag van 1957 (EUAÜbk), waarbij Duitsland en Turkije eveneens partij zijn. Volgens artikel 1 van het EUAÜbk is uitlevering verplicht indien het uitleveringsverzoek voldoet aan de bepalingen van de overeenkomst. Naar Duits recht zijn de bepalingen van de Wet op de internationale rechtshulp in strafzaken (IRG) ook van toepassing op uitleveringen.

Uitlevering aan de Republiek Turkije ten behoeve van strafrechtelijke vervolging of ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf is in principe wettelijk mogelijk. Dit betekent dat zowel Duitsland als Turkije de andere staat kunnen verzoeken een specifieke persoon uit te leveren voor een strafprocedure tegen hen. Een uitleveringsverzoek kan ook worden ingediend als een persoon in de betreffende staat al is veroordeeld, maar de opgelegde straf nog niet ten uitvoer is gelegd. Geen van beide staten levert echter eigen burgers uit.

Uitleveringsprocedures, Interpol Red Notice en uitleveringsdetentie

Uitleveringsprocedures beginnen doorgaans met een uitleveringsverzoek van de verzoekende staat. Dit verzoek wordt via diplomatieke kanalen doorgegeven aan de aangezochte staat, die vervolgens na onderzoek van elk individueel geval een uitleveringsbevel kan uitvaardigen. Doorgaans verneemt de betrokkene pas bij zijn arrestatie dat hij door een andere staat wordt gezocht voor strafrechtelijke vervolging of ter uitvoering van een straf. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als er een uitleveringsbevel is uitgevaardigd. Een andere mogelijkheid is dat INTERPOL op verzoek van de verzoekende staat een zogenaamde rode kennisgeving heeft uitgevaardigd, oftewel een internationale kennisgeving van opsporing van personen. Op basis van zo'n rode kennisgeving kan vervolgens door de Duitse rechtbank een uitleveringsbevel worden uitgevaardigd.

Arrestatie in Duitsland op basis van een internationaal arrestatiebevel, een uitleveringsbevel of een Interpol Red Notice brengt altijd de dreiging van uitleveringsdetentie met zich mee. Indien uitlevering aan Turkije in een individueel geval wettelijk toelaatbaar lijkt, kan de bevoegde Hogere Regionale Rechtbank (in eerste instantie) voorlopige hechtenis bevelen in afwachting van uitlevering. De grond voor detentie is meestal het risico dat de vervolgde persoon zich aan de uitleveringsprocedure of de uitvoering van de uitlevering zal onttrekken (artikel 15 (1) nr. 1 van de Wet op het Internationaal Strafhof).

Er kunnen juridische stappen worden ondernomen tegen een uitleveringsbevel. De advocaten van ons kantoor, gespecialiseerd in uitleveringsrecht, slagen er steevast in om een uitleveringsbevel in te trekken of op zijn minst op te schorten ("ontheffing"). Een zorgvuldige beoordeling van elk individueel geval is cruciaal.

Obstakels voor uitlevering aan Turkije

Een uitleveringsbevel wordt vaak vernietigd vanwege een belemmering voor uitlevering. Zorgen over de rechtsstaat, mensenrechten en problematische gevangenisomstandigheden in Turkije worden beschouwd als een belemmering voor uitlevering. Een schending van het ne bis in idem-beginsel, het beginsel van dubbele vervolging, kan echter ook een reden zijn om uitlevering niet-ontvankelijk te verklaren. Zo kan de export van drugs vanuit Turkije naar een ander land ertoe leiden dat zowel Turkije als het andere land een strafrechtelijke procedure tegen de betrokkene starten.

Met betrekking tot Turkije zijn en blijven er politieke ontwikkelingen die ook van invloed zijn op de juridische omstandigheden aldaar – en daarmee ook op de vraag of uitlevering aan Turkije al dan niet juridisch toelaatbaar is. Volgens artikel 73, eerste zin, van de Wet op het Internationaal Strafhof (IRG) is het verlenen van rechtsbijstand ontoelaatbaar indien dit in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van de Duitse jurisprudentie. Dit geldt ook indien er een risico bestaat op een schending van het fundamentele recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) of onmenselijke detentieomstandigheden (artikel 3 EVRM). De Turkse gerechtelijke autoriteiten moeten in elk individueel geval bindende garanties geven dat dergelijke omstandigheden niet dreigen te ontstaan.

Het Bundesverfassungsgericht heeft tevens bepaald dat hogere regionale rechtbanken, alvorens te beslissen over de toelaatbaarheid van een uitlevering, schriftelijke toelichting moeten verkrijgen over bepaalde omstandigheden, zoals het concrete risico op politieke vervolging (vgl. art. 3 EU-Uitleveringswet) of de uitvoerbaarheid van bijvoorbeeld gegarandeerde detentieomstandigheden. Hiertoe worden via de gerechtelijke autoriteiten vragenlijsten naar de verzoekende staat gestuurd. Deze bevatten bijvoorbeeld vragen over in welke gevangenis iemand zou worden gehuisvest, hoe groot de cel zou zijn en hoeveel personen er zouden worden gehuisvest. Verder zijn lokale medische zorg en – in geval van uitlevering ten behoeve van strafrechtelijke vervolging – de vraag of de persoon die aan de verzoekende staat wordt uitgeleverd, persoonlijk een proces tegen hem of haar kan bijwonen, terugkerende onderwerpen.

Deze garanties worden door het betreffende openbaar ministerie via de nationale gerechtelijke autoriteiten of ambassades opgevraagd. Indien de verzoekende staat deze specifieke informatie niet binnen een bepaalde termijn verstrekt, kan het Oberlandesgericht de uitlevering niet-ontvankelijk verklaren.

Juridische situatie met betrekking tot uitleveringen aan Turkije

Zowel de Hogere Regionale Gerechtshoven als het Federale Constitutionele Hof hebben herhaaldelijk uitspraken gedaan waarin uitlevering aan Turkije onontvankelijk is verklaard. De doorslaggevende factoren waren vaak de ontoereikende detentieomstandigheden en het gebrek aan garanties voor minimale procedurele rechten in Turkije. In veel gevallen blijft een grondwettelijke klacht het laatste effectieve middel om uitlevering in laatste instantie te voorkomen.

Met name de poging tot staatsgreep in Turkije op 15 juli 2016 had (negatieve) gevolgen voor de mensenrechtensituatie in Turkije. Hierdoor werden uitleveringen herhaaldelijk niet-ontvankelijk verklaard vanwege een waargenomen belemmering voor uitlevering. In een uitspraak van 12 mei 2017 (zaak nr. 2 Ausl A 76/15) specificeerde de Hogere Regionale Rechtbank Frankfurt am Main de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor uitlevering aan Turkije en stelde dat "specifieke garanties moeten worden gegeven met betrekking tot detentieomstandigheden die in overeenstemming zijn met het EVRM, het verbod op marteling en onmenselijke behandeling, de rechtsstaat van de procedure en het bezoekrecht van Duitse diplomatieke missies in het buitenland." Bovendien moet worden aangegeven naar welke gevangenis een verdachte wordt overgebracht. Het Oberlandesgericht Berlijn had in zijn uitspraak van 17 januari 2017 (zaaknr. (4) 151 AuslA 11/16 (10/17)) reeds een soortgelijke beslissing genomen en het volgende gesteld over de inhoud van de door Turkije te verstrekken internationaal bindende toezeggingen:

  • Aanduiding van de detentiefaciliteit (exacte naam van de detentiefaciliteit) – gelegen binnen een maximale afstand van 250 kilometer van de Duitse ambassade of een Duits (Algemeen) Consulaat – waar de vervolgde persoon na uitlevering naartoe zal worden gebracht en waar hij zal worden vastgehouden voor de duur van zijn vrijheidsberoving;
  • De verzekering dat de fysieke accommodatie en andere detentieomstandigheden in deze gevangenis voldoen aan de Europese minimumnormen en dat gevangenen daar geen risico lopen op onmenselijke of vernederende bestraffingen of behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM;
  • Beschrijving van de detentieomstandigheden in de genoemde gevangenis, met name met betrekking tot: het aantal plaatsen, het totale aantal gevangenen, het aantal, de grootte en de uitrusting van de cellen (met inbegrip van details over ramen, toevoer van frisse lucht en verwarming), de bezetting van de cellen, de uitrusting van de gevangenis met sanitaire voorzieningen, de cateringomstandigheden, het type en de voorwaarden voor toegang van gevangenen tot medische zorg;
  • De verzekering dat bezoeken van diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers van de Bondsrepubliek Duitsland aan de vervolgde persoon tijdens de periode van zijn of haar detentie mogelijk zijn, ook onaangekondigd.

In zijn uitspraak van 2 juni 2017 (zaak nr. 2 AR (Ausl) 44/17) benadrukte de Hogere Rechtbank van Celle aanvankelijk dat de uitlevering van een vervolgde persoon met het oog op strafrechtelijke vervolging en de tenuitvoerlegging van een straf aan Turkije niet principieel ontoelaatbaar was, ondanks de politieke situatie aldaar op dat moment. Het kon echter niet worden uitgesloten dat de detentieomstandigheden aldaar in strijd waren met de minimale mensenrechtennormen van artikel 3 EVRM. De vrees dat de vervolgde persoon, als vermoedelijke aanhanger van de "Gülen-beweging", in Turkije geen eerlijk proces zou krijgen, werd bijvoorbeeld ook erkend door de Hogere Rechtbank van Karlsruhe (uitspraak van 19 oktober 2018 (zaak nr. Ausl 301 AR 134/18)) en verzocht om nadere toelichting.

Na 2020 veranderde de jurisprudentie van de hogere regionale rechtbanken in procedures "over algemene criminaliteit" echter (opnieuw) vrijwel uniform, in die zin dat "de bezorgdheid dat de garantie op een eerlijk proces voor vervolgden in Turkije niet langer bestaat" een punt van zorg was. Dit oordeelden de Oberlandesgericht Karlsruhe in zijn uitspraak van 29 december 2020 (zaak nr. 301 AR 198/20) en de Oberlandesgericht Bremen in zijn uitspraak van 3 januari 2022 (zaak nr. 1 Ausl A 28/20). De Oberlandesgericht Bremen verklaarde uitlevering aan Turkije toelaatbaar omdat de zorgen over de detentieomstandigheden aldaar konden worden weggenomen door de garantie van detentieomstandigheden die in overeenstemming waren met het EVRM. In een uitspraak van 23 januari 2025 (zaaknr. 2 OAus 26/24) heeft het Oberlandesgericht Brandenburg onlangs ook de internationaal bindende toezegging van de Republiek Turkije overwogen, dat de detentieomstandigheden van de aldaar vervolgde persoon voldoen aan de vereisten van artikel 3 van het EVRM, dat hij niet zal worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling, en dat de verantwoordelijke Duitse diplomatieke missie in het buitenland de mogelijkheid heeft om de vervolgde persoon te bezoeken en zich ter plaatse te informeren over de bestaande omstandigheden, betrouwbaar te zijn.

Naar onze mening kan uitlevering aan Turkije, gezien de huidige politieke en mensenrechtensituatie, als ontoelaatbaar worden beschouwd: https://verfassungsblog.de/falsches-vertrauen/

Wat de dreiging van een "bloedwraak" in Turkije betreft, oordeelde de Hogere arrondissementsrechtbank Brandenburg onlangs in haar uitspraak van 2 september 2024 (zaak nr. 1 OAus 26/24) dat dit in het algemeen geen belemmering vormt voor uitlevering aan Turkije. Acht jaar eerder had de Hogere arrondissementsrechtbank Karlsruhe al opgesomd wanneer uitlevering in geval van "bloedwraak" niet toelaatbaar kan zijn: “Represailles tegen de persoon die wordt achtervolgd door middel van ‘bloedwraak’ kunnen ertoe leiden dat uitlevering onontvankelijk is, indien kan worden aangenomen dat de verzoekende staat niet in staat is de fysieke integriteit van de persoon die wordt achtervolgd tijdens zijn gevangenschap effectief te beschermen.”

Over het algemeen heeft de jurisprudentie over uitleveringen aan Turkije de afgelopen jaren steeds hogere eisen gesteld, met name wat betreft de garanties die de Turkse gerechtelijke autoriteiten bieden. De huidige politieke en juridische situatie in Turkije vormt echter geen reden voor de Duitse rechterlijke macht om een uitlevering aldaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dit heeft het Hof van Cassatie van de Hanze onlangs uitdrukkelijk verklaard in een uitspraak van 6 augustus 2025, naar aanleiding van onze desbetreffende schriftelijke reactie. In de uitleveringsprocedure hebben wij gewezen op de ontwikkelingen in Turkije, met name sinds maart 2025, met talrijke arrestaties, zoals blijkt uit berichten in de media. In dit verband heeft het Hof van Cassatie van de Hanze op het gebied van algemene criminaliteit zag geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

Constitutionele klacht en jurisprudentie van het Federale Constitutionele Hof

Indien de bevoegde Hogere Landesgericht een uitlevering toelaatbaar verklaart, is er geen rechtsmiddel meer mogelijk. De enige resterende mogelijkheid is beroep aantekenen bij het Federale Constitutionele Hof, d.w.z. een grondwettelijke klacht indienen en, indien nodig, een verzoek om voorlopige voorzieningen indienen. Er zijn herhaaldelijk succesvolle grondwettelijke klachten, met name met betrekking tot uitleveringen aan Turkije:

Bundesverfassungsgericht, uitspraak van 21 mei 2024 (zaaknr. 2 BvR 1694/23)

In zijn uitspraak van 21 mei 2024 heeft het Federale Constitutionele Hof een grondwettelijke klacht tegen de beslissing van de Oberlandesgericht Braunschweig over de toelaatbaarheid van de uitlevering van een Turkse burger aan Turkije grotendeels gegrond verklaard. De verdachte was in Turkije veroordeeld tot een lange gevangenisstraf wegens diefstal. Tijdens zijn verblijf in een penitentiaire inrichting in Duitsland deed hij in januari 2023 een zelfmoordpoging, waarbij hij ernstige brandwonden opliep. Ondanks zijn bekende suïcidale neigingen achtte de Oberlandesgericht Braunschweig de uitlevering aan Turkije toelaatbaar en beval de voortzetting van zijn uitleveringsdetentie.

Nederlands Naar aanleiding van de grondwettelijke klacht die tegen deze beslissing was ingediend, oordeelde het Federale Constitutionele Hof dat het recht van de klager op effectieve rechtsbescherming op grond van artikel 19, lid 4, van de Grondwet was geschonden, omdat het Oberlandesgericht had nagelaten adequaat te onderzoeken of preventieve maatregelen tegen een verdere zelfmoordpoging noodzakelijk waren. Het Federale Constitutionele Hof benadrukte de verplichting van Duitse rechtbanken om alle relevante feiten uitgebreid te onderzoeken en in het bijzonder de mensenrechten en behandelingsmogelijkheden van de vervolgde persoon na een mogelijke overplaatsing te onderzoeken. De Turkse garanties met betrekking tot de detentieomstandigheden in de gevangenis van Yalvaç en psychologische ondersteuning werden in de zaak voor de rechtbank niet voldoende onderbouwd. Vanuit medisch oogpunt werd het aanhoudende gezondheidsrisico voor de vervolgde persoon als aanzienlijk beschouwd. 

Het Federale Constitutionele Hof beval vervolgens een tijdelijke opschorting van de uitlevering. De zaak werd terugverwezen naar de Hogere Regionale Rechtbank voor verdere beoordeling.

Bundesverfassungsgericht, uitspraak van 18 december 2023 (zaaknr. 2 BvR 1368/23)

De man werd door de Republiek Turkije gezocht voor cocaïnehandel. Volgens de toezeggingen zou hij na zijn overplaatsing in een detentiecentrum worden geplaatst dat voldoet aan de Europese mensenrechtennormen. 

Het Federale Constitutionele Hof bekritiseerde de Hogere Regionale Rechtbank van Celle echter omdat deze onvoldoende had onderzocht of de aanklager of de verdachte persoonlijk aanwezig kon zijn in een Turkse strafprocedure of alleen via videoconferentie kon deelnemen. Hoewel de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens video-assistentie toestaat, doet het dit alleen onder de voorwaarde dat het recht op een eerlijk proces en daadwerkelijke deelname gegarandeerd zijn.

Het Bundesverfassungsgericht eiste daarom een gedetailleerde verduidelijking van de feitelijke procedurevoorwaarden, met name het gebruik en de betrouwbaarheid van videotechnologie en de mogelijkheid van vertrouwelijke communicatie met de verdediging. Het wees erop dat persoonlijke aanwezigheid in de rechtszaal een fundamenteel element van de rechtsstaat is en niet mag worden vervangen door een loutere videoverbinding indien dit de effectieve deelname in gevaar brengt.

Bundesverfassungsgericht, uitspraak van 3 augustus 2023 (zaaknr. 2 BvR 1838/22)

Naar aanleiding van een grondwettelijke klacht ingediend door een Turkse burger tegen de uitspraak van de Oberlandesgericht Naumburg van 16 augustus 2022 (zaak nr. 1 AR 112/22), waarin zijn uitlevering aan Turkije ontvankelijk werd verklaard, vernietigde het Federale Constitutionele Hof de uitspraak en verwees de zaak terug. Het uitleveringsverzoek met het oog op strafrechtelijke vervolging was gebaseerd op een bij verstek gewezen vonnis wegens doodslag.

Het hof bekritiseerde de Hogere Regionale Rechtbank van Naumburg omdat deze onvoldoende had onderzocht of de uitlevering verenigbaar was met de Duitse grondrechten en de bindende minimumnormen van het internationaal recht. Met name Turkije had geen betrouwbare garantie gegeven dat de klager een nieuw proces zou krijgen met een effectieve mogelijkheid om zich te verdedigen.

In zijn uitspraak benadrukte het Federale Constitutionele Hof dat de Duitse rechtsbescherming bij uitleveringen niet alleen formeel maar ook inhoudelijk moet zijn, en dat Duitse rechtbanken verplicht zijn de eerbiediging van de grondrechten door de verzoekende rechterlijke macht kritisch te beoordelen. Een loutere verwijzing naar de Turkse wetgeving is onvoldoende. Het Federale Constitutionele Hof vernietigde daarom de ontvankelijkheidsbeslissing van de hogere regionale rechtbank en eiste een gedetailleerde toetsing.

Bundesverfassungsgericht, uitspraak van 30 maart 2022 (zaaknr. 2 BvR 2069/21)

De Hogere Rechtbank van Hamm had de uitlevering van een Turkse burger aan Turkije met het oog op strafrechtelijke vervolging toegestaan. Het uitleveringsverzoek was gebaseerd op een aanklacht wegens doodslag. De gezochte persoon was in Italië als vluchteling erkend. 

In zijn uitspraak van 30 maart 2022 stelde het Federale Constitutionele Hof een schending vast van het fundamentele recht van de klager op grond van artikel 101, lid 1, zin 2, van de Grondwet. De Hogere arrondissementsrechtbank Hamm heeft de vraag of de erkenning van vluchtelingen door de Italiaanse autoriteiten bindend is voor de uitleveringsprocedure in Duitsland, niet voorgelegd aan het Europees Hof van Justitie (HvJ-EU). Dit vormt een schending van het recht van de klager op een bevoegde rechter (artikel 101, lid 1, zin 2, van de Grondwet) en een plichtsverzuim op grond van artikel 267, lid 3, van het VWEU.

De uitspraak wijst erop dat Duitsland volgens het EU-recht de plicht heeft om rekening te houden met de erkenning van Italië als vluchteling bij het nemen van een beslissing over uitlevering. Uitlevering zou ontoelaatbaar zijn zolang de vluchtelingenstatus bestaat, omdat deze bescherming biedt tegen politieke vervolging (Vluchtelingenverdrag van Genève). Het HvJ moet verduidelijken hoe deze erkenning in de uitleveringsprocedure moet worden meegewogen.

Het Federale Constitutionele Hof onderzocht tevens of er onvoldoende aanwijzingen waren voor daadwerkelijke politieke vervolging en of de Turkse autoriteiten garanties hadden gegeven voor een eerlijk proces. Gezien deze omstandigheden was er echter geen dwingende belemmering voor uitlevering.

HvJEU, arrest van 18 juni 2024 (zaak C-352/22)

Nadat het Hof van Cassatie van Hamm deze vraag ter beslissing aan het Europees Hof van Justitie (HvJ-EU) had voorgelegd, oordeelde het HvJ-EU op 18 juni 2024 dat een onderdaan van een derde land die in een EU-lidstaat als vluchteling is erkend, niet aan zijn land van herkomst mag worden uitgeleverd zolang deze erkenning bestaat. De cruciale voorwaarde is dat de aangezochte lidstaat een informatie-uitwisseling initieert met de autoriteit van de eerste lidstaat die de vluchtelingenstatus vóór de uitlevering heeft verleend, en dat deze autoriteit de erkenning niet heeft ingetrokken.

Het HvJ baseert zich op het beginsel van non-refoulement uit het Vluchtelingenverdrag van Genève, alsook op de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking tussen EU-lidstaten. Uitlevering zou het beschermingsmechanisme van de vluchtelingenstatus ondermijnen, aangezien een asielprocedure en de bijbehorende rechtsmiddelen in een andere EU-lidstaat noodzakelijk zijn om de beschermingsstatus te behouden.

Het HvJ benadrukt dat de erkenning van de vluchtelingenstatus in een lidstaat bindend is en niet effectief kan worden beëindigd door uitlevering, aangezien dit een schending van de grondrechten van de EU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou vormen. De besluiten van de EU-lidstaten moeten in dit verband nauw worden gecoördineerd en de rechten van erkende vluchtelingen moeten volledig worden beschermd.

Wij verwachten dat het Federale Constitutionele Hof zich in 2025 opnieuw over uitleveringskwesties aan Turkije zal buigen. Als advocaten die gespecialiseerd zijn in uitleveringsrecht, dienen wij ook grondwettelijke klachten in als de kans op succes groot is.

Turkstalige juridische bijstand bij uitlevering vanuit of naar Turkije

Ons strafrechtkantoor in Hamburg biedt juridische bijstand in zaken met dreigende uitlevering naar of vanuit Turkije. We zijn bekend met de actuele jurisprudentie en beschikken over diepgaande expertise in het uitleveringsrecht, evenals uitgebreide ervaring met uitleveringsprocedures, uitleveringen en constitutionele klachten bij het Federale Constitutionele Hof.

Advocaten